Plaveisel
Gewoon toeval was het. Meer niet. De vrouw weet dat ik weet dat zij zag wat ik zag. Zij keek of leek er een beetje gegeneerd bij. Het kwam zo. Twee tellen eerder struikelde zij haast. Wat onbeholpen zag dat uit, als een beschonkene die een stoeprand dreigt te missen. Het voorvalletje gaf haar aanleiding iets te zeggen. Misschien wel om me te laten weten dat ze op dit vroege uur van de dag niet gedronken had, vermoedde ik. Of dat ze helemaal wars was van alcohol.
“Hier mogen ze onderhand wel iets aan doen”, monkelde de vrouw, “je breekt hier nog je nek.” Intussen zwermen enkele fietsers haar en mij voorbij, de ene links en de ander aan de rechterkant. Alsof we hinderlijk op een drukke rijbaan staan. Terwijl het toch maar in het hartje van ons kleine dorpscentrum is.
Of het wel gaat, vraag ik de mevrouw. “Met mij is verder niets aan de hand hoor”, zegt ze, terwijl een kleine glimlach doorbreekt. “Maar hier snap ik niets van”, vervolgt ze, wijzend naar het straatwerk, “hoe kunnen ze de bestrating er zó bij laten liggen?” Verder dan een meesmuilend ‘tja’ wil ik me op dat ogenblik niet uitlaten.
Als de vrouw met een vriendelijke groet onbeschadigd haar weg voortzet bedenk ik dat het thema van deze nog-niet-permanente straat- en pleinbekleding mij al eerder ter ore kwam. Ondernemers en kooplustigen in het dorp spraken er al eerder hun verbazing over uit. De een had het over ‘of daar (…?!) het geld tegen de plinten klotste’. Diens uitleg klonk eenvoudig. Want waarom was de omgeving rond appartementen en nieuwe winkels niet al verfraaid met definitief tegel- of plavuizenwerk? “Nu moet alles twee keer onderhanden worden genomen.”
Een winkelbezoeker was strijdvaardiger, of tenminste uitgesprokener en krachtigerin zijn oordeel. “Het is een schaand”, klonk het in herkenbare Gestelse tongval.
En ik?! Ik voelde begrip voor alle drie (vrouw, ondernemer en winkelgast) en dacht er het mijne van. Maar goed dat ik de neiging mis er anderen mee lastig te vallen. Ik kijk wel uit.